Achtung, Europa!

Estimated read time 13 min read
525x840

Bonn, 19 december 1936

Aan de heer schrijver Thomas Mann!

In overleg met de rector van de Universiteit Bonn moet ik u mededelen dat de Filosofiefaculteit zich, na de intrekking van uw staatsburgerschap, genoodzaakt heeft gezien u van de lijst van eredoctoren te schrappen. Uw recht om deze titel te voeren is hierbij overeenkomstig artikel VIII van ons promotiereglement vervallen.

(onleesbaar)
Decaan

Aan de heer decaan van de Filosofiefaculteit van de Universiteit Bonn. Küsnacht am Zürichsee, Nieuwjaar 1937 

Zeer geachte heer decaan, 

Ik heb de treurige mededeling ontvangen die u mij d.d. 19 december heeft doen toekomen. Sta mij toe u daarop het volgende te antwoorden: 

De zware medeplichtigheid aan alle huidige ellende die Duitse universiteiten op zich hebben geladen door dat ze het historische uur gruwelijk verkeerd hebben ingeschat en zich tot voedingsbodem hebben gemaakt van de godvergeten krachten die Duitsland moreel, cultureel en economisch kapotmaken – die medeplichtigheid had mijn plezier in de mij ooit verleende academische waardigheid allang vergald en mij belet er hoe dan ook nog gebruik van te maken. De eretitel doctor in de filosofie voer ik trouwens nog steeds, daar de Harvard-universiteit hem mij opnieuw heeft verleend en wel met een motivering die ik u, mijnheer decaan, niet zou willen onthouden. 

Uit het Latijn in het Duits vertaald luidt het document: ‘(…) hebben wij, rector en senaat, met instemming van het eerwaarde universitair college van toezicht in feestelijke zitting bijeen, Thomas Mann, de wereldberoemde schrijver die, door het leven voor veel van onze medeburgers te duiden, samen met maar heel weinig tijdnoten de hoogwaardigheid van de Duitse cultuur behoedt, tot doctor in de filosofie honoris causa benoemd en uitgeroepen en hem alle rechten en eerbetoon verleend die aan deze titel verbonden zijn.’ 

Merkwaardig

Zo merkwaardig in tegenspraak met het huidige Duitse beeld tekent zich wat ik voorstel af in de hoofden van vrije en ontwikkelde mannen aan de andere kant van de oceaan – en, mag ik wel toevoegen, niet alleen daar. Het zou nooit in me zijn opgekomen met de inhoud van dat document te pronken, maar hier en nu mag, ja moet ik het ter sprake brengen; en als u, mijnheer decaan (ik ken de gebruiken niet), de aan mij gerichte boodschap op het mededelingenbord van uw universiteit heeft moeten laten prikken, dan hoop ik waarachtig dat ook dit antwoord van mij deze eer ten deel valt: misschien dat sommigen, student of professor, zich dan achter de oren krabben en worden overvallen door een haastig onderdrukt bang vermoeden bij een lectuur die zou neerkomen op een vluchtige blik vanuit boosaardig afgedwongen isolement en onwetendheid in de vrije intellectuele wereld. 

Hier zou ik kunnen eindigen. Mij lijken momenteel echter enkele nadere toelichtingen wenselijk of hoe dan ook op hun plaats. Over het mij ontnomen staatsburgerschap heb ik, ondanks menig verzoek om opheldering, gezwegen; in de afgenomen academische titel zie ik met uw welnemen een geschikte gelegenheid voor een bondige persoonlijke bekentenis – waarbij u, mijnheer decaan, van wie ik niet eens de naam ken, zich slechts als de toevallige geadresseerde van deze u amper toegedachte verklaring gelieve te beschouwen. 

In deze vier jaar van een ballingschap die alleen vergoelijkend vrijwillig te noemen is, omdat ik, als ik in Duitsland was gebleven of ernaar was teruggekeerd, waarschijnlijk niet meer in leven zou zijn, heb ik mij aanhoudend het hoofd gebroken over de merkwaardige dwaling van het lot waardoor ik in deze situatie ben beland. Ik had nooit kunnen dromen, het is mij aan de wieg niet voorspeld, dat ik mijn gevorderde dagen als emigrant, thuis onteigend en vogelvrij verklaard, in urgent politiek protest zou doorbrengen. Mijn hele bewuste leven heb ik me in harmonie met het psychische klimaat van mijn land, in zijn intellectuele tradities geborgen gevoeld. Ik ben veeleer als representant dan als martelaar geboren, veeleer om een beetje beschaafde vrolijkheid op aarde te brengen dan om de strijd, de haat te voeden. Er moet iets ernstig mis zijn gegaan dat mijn leven zo’n verkeerde, zo’n onnatuurlijke wending nam. Ik probeerde het met mijn beperkte krachten tegen te houden, dat gruwelijk misse – en juist daardoor riep ik het lot over me af dat ik nu moet zien te rijmen met mijn zo anders geaarde wezen. 

De taal is een groot geheim; onze verantwoordelijkheid voor haar en haar zuiverheid is symbolisch en intellectueel van aard

Zeker, ik heb de woede van deze machthebber niet pas de laatste vier jaar gewekt met mijn distantie, de niet te onderdrukken blijken van mijn afschuw. Al veel eerder had ik het gedaan en moest ik het doen, omdat ik eerder dan de nu vertwijfelde Duitse burgerij inzag wie en wat haar boven het hoofd hing. Toen Duitsland hem dan echt in handen was gevallen, was ik van plan te zwijgen; ik meende door het offer dat ik had gebracht het recht op zwijgen verdiend te hebben en zo de mogelijkheid te creëren iets wat mij zeer ter harte gaat, het contact met mijn binnenlandse Duitse publiek in stand te houden. Mijn boeken, zei ik bij mezelf, zijn voor Duitsers geschreven, in de eerste plaats voor hen; de ‘wereld’ en haar belangstelling betekenden voor mij altijd slechts een verblijdende bijkomstigheid. Mijn boeken zijn het product van een wederzijdse leerzame band tussen land en auteur en stoelen op basiswaarden die ik zelf eerst in Duitsland heb helpen creëren. Dat zijn precaire, kostbare betrekkingen, die door de politiek niet ruw mogen worden verbroken. Zo er thuis ongeduldigen waren die, zelf gekneveld, mij, in vrijheid levend, mijn stilzwijgen kwalijk zouden nemen, de grote meerderheid, mocht ik hopen, zou mijn terughoudendheid begrijpen, ja mij er dankbaar voor zijn. 

Aldus mijn voornemens. Ze waren niet vol te houden. Ik had niet kunnen leven en werken, ik zou gestikt zijn zonder af en toe, zoals oude volkeren zeggen, ‘mijn hart te reinigen’, zonder van tijd tot tijd onomwonden uitdrukking te geven aan mijn afgrondelijke afschuw van wat er thuis in erbarmelijke woorden en nog erbarmelijker daden gebeurde. Terecht of niet, mijn naam had zich nu eenmaal voor de wereld verbonden met een idee van Duits-zijn waar men van houdt en dat men hoog heeft zitten; dat juist ik de grove vervalsing die dat Duits-zijn nu onderging duidelijk zou weerspreken, was te midden van alle vrije kunstdromen waaraan ik mij zo graag had overgegeven een verontrustend aanzwellende eis. Een eis die moeilijk te negeren was voor iemand die altijd de kans had gehad zich te uiten, vrijuit te spreken, voor wie ondervinden altijd was samengegaan met louterend behoudende taal. 

De taal is een groot geheim; onze verantwoordelijkheid voor haar en haar zuiverheid is symbolisch en intellectueel van aard, ze heeft beslist niet alleen kunstzinnige maar ook algemeen morele betekenis, ze is de verantwoordelijkheid zelf, ronduit menselijke verantwoordelijkheid, ook verantwoording jegens het eigen volk, het zuiver houden van zijn imago in het aangezicht van de mensheid, en in haar, de taal, onderga je de eenheid van het menselijke, het alomvattende humane vraagstuk, dat niemand toestaat, zeker op dit moment niet, het intellectueel-kunstzinnige van het politiek-maatschappelijke te scheiden en zich daarvan voornaam-‘cultureel’ te isoleren; deze ware totaliteit, die de humaniteit zelf is en waarmee wel iedereen die een deel van het menselijke, de politiek, de staat, wil ‘totaliseren’, misdadig in strijd is. 

Zwijgen

Een Duitse schrijver, gewend verantwoording af te leggen via de taal; een Duitser wiens patriottisme zich – misschien naïef – uit geloof in het onvergelijkelijke morele belang ervan uitspreekt over wat zich in Duitsland afspeelt – zou die zwijgen, helemaal zwijgen bij al het onvergeeflijke kwaad dat in mijn land lichamen, zielen en geesten, recht en waarheid, mensen en mensheid dagelijks werd en wordt aangedaan? Bij het vreselijke gevaar dat dit mensonterende regime, dat geen idee heeft welk uur de wereldklok geslagen heeft, voor het continent vormt? Het was niet mogelijk. En zo kwamen, in weerwil van het plan, de uitlatingen, de onvermijdelijke stellingnamen tot stand, die nu hebben geleid tot mijn absurde en treurige nationale excommunicatie. 

Alleen al de gedachte wie de mensen zijn aan wie de toevallige, erbarmelijk-uiterlijke macht is gegeven mij mijn Duits-zijn te ontzeggen, is genoeg om de totale belachelijkheid van hun beslissing aan te tonen. Ik zou het rijk, Duitsland, beschimpt hebben omdat ik mij tegen hen uitsprak! Ze hebben het ongelooflijke lef zich met Duitsland te verwarren! Terwijl toch misschien het ogenblik niet ver is waarop het Duitse volk er alles aan gelegen zal zijn om niet met hen verward te worden. 

Waar hebben zij Duitsland, in nog geen vier jaar, gebracht? Geruïneerd, psychisch en fysiek uitgeput door een bewapening waarmee het de hele wereld bedreigt, de hele wereld tot stilstand brengt en hindert bij de vervulling van haar eigenlijke taken, reusachtige, dringende taken die de vrede betreffen; door niemand geliefd, met angst en kille afkeer door iedereen bekeken, staat het aan de rand van zijn economische ondergang, en geschrokken strekken zich de handen van zijn ‘vijanden’ naar hem uit om een zo belangrijk lid van de toekomstige volkerengemeenschap van de afgrond weg te trekken, het te helpen, mits het tot bezinning wil komen en luisteren naar de werkelijke behoeften van het tijdsgewricht, in plaats van zich een of andere quasiheilige Nibelungen-crisis in te beelden. Ja, degenen die bedreigd en belemmerd worden, moeten het uiteindelijk nog helpen om niet het hele werelddeel mee te sleuren en zich voluit in de oorlog te storten waarop het altijd nog, als laatste redmiddel, de ogen gericht houdt. De volwassen en ontwikkelde staten – en onder ‘ontwikkeld’ versta ik de bekendheid met het fundamentele feit dat oorlog niet langer is geoorloofd – behandelen dit grote, bedreigde en alles bedreigende land of veeleer de onmogelijke leiders wie het in handen is gevallen zoals artsen een zieke behandelen: met de grootste omzichtigheid en voorzichtigheid, met onuitputtelijk, zij het niet bepaald eervol geduld; zíj echter menen ‘politiek’, een politiek van macht en hegemonie tegen hen te moeten bedrijven. Het is een ongelijk spel. Als iemand ‘politiek’ bedrijft wanneer de anderen helemaal niet meer aan politiek denken maar aan vrede, dan is hij in bepaalde opzichten even in het voordeel. Uit anachronistische onwetendheid over het feit dat oorlog niet langer is toegestaan, kunnen vanzelfsprekend korte tijd ‘successen’ worden geboekt op hen die het wel weten. Maar wee het volk dat, omdat het niet meer voor- of achteruit kan, uiteindelijk werkelijk zijn heil zoekt in de door God en mens gehate gruwel die oorlog heet! Het zal zo verslagen worden dat het nooit meer overeind komt. 

Zodra de gedachte aan oorlog als doel op zich wegvalt, zou het niets meer zijn dan mensenmisbruik

Zin en doel van het nationaalsocialistisch staatssysteem is en kan alleen maar dit zijn: het Duitse volk door middel van onverbiddelijke uitschakeling, repressie, uitroeiing van elke storende tegenbeweging voor de ‘komende oorlog’ klaar te stomen, er een eindeloos gedweeë, door geen enkele kritische gedachte geplaagde, in blinde en fanatieke onwetendheid gevangen oorlogsmachine van te maken. Een andere zin, een ander doel, een ander excuus voor dit systeem bestaat niet; de vele offers aan vrijheid, gerechtigheid, menselijk geluk, inclusief de heimelijke en openlijke, zonder aarzeling begane misdaden, zijn alleen te rechtvaardigen vanuit de idee van een onvoorwaardelijke oorlogstraining. Zodra de gedachte aan oorlog als doel op zich wegvalt, zou het niets meer zijn dan mensenmisbruik – het zou volkomen zinloos en overbodig zijn. 

De waarheid zeggen: het is allebei, zinloos en overbodig, – niet alleen omdat men het nationaalsocialisme de oorlog niet zal toestaan, maar omdat het zelf met het oog op de leidende gedachte, absolute en ‘totale’ oorlogstraining, het tegendeel bereikt van wat het nastreeft. Geen volk op aarde is momenteel zo slecht in vorm, zo geheel en al ongeschikt om de oorlog te doorstaan, als dit. Dat het om te beginnen geen bondgenoten zal hebben, niet één op de hele wereld, is nog het minste. Duitsland zou alleen staan maar beslist nog altijd geducht zijn in z’n isolement; maar wat erger is, het zou ook door zichzelf verlaten zijn. Geestelijk gekleineerd en vernederd, moreel uitgehold, inwendig verscheurd, diep wantrouwig jegens de leiders en wat ze door de jaren heen zoal met het land hebben gedaan, doodsbang voor zichzelf, weliswaar onwetend maar vol akelige vermoedens, zou het deze oorlog ingaan – niet in de conditie van 1914, maar, zelfs al fysiek, in die van 1917, 1918. Tien procent regelrechte profiteurs van het systeem, ook zij al half afvallig, zouden niet toereikend zijn een oorlog te winnen, waar in de meeste anderen alleen de gelegenheid zouden zien om de schandelijke last af te schudden die zolang op hen drukte – een oorlog dus die na de eerste nederlaag in een burgeroorlog zou omslaan. 

Tactische leugens

Nee, deze oorlog is onmogelijk. Duitsland kan hem niet voeren, en hebben de machthebbers daar nog een greintje verstand, dan zijn hun verzekeringen dat ze tot vrede bereid zijn niet dat waarvoor zij ze misschien knipogend aan hun aanhangers verkopen: tactische leugens, maar komen ze voort uit het bange besef van genoemde onmogelijkheid. Als het dus geen oorlog kan en mag worden – waartoe dan rovers en moordenaars? Waartoe vereenzaming, wereldwijde vijandigheid, rechteloosheid, geestelijke curatele, culturele nacht en meer van die armoe? Waarom niet liever de terugkeer van Duitsland naar Europa, waarom niet een verzoening, een vrije, door de hele wereld met gejubel en klokgelui begroete toetreding tot een Europees vredessysteem met alle bijbehorende vrijheid, gerechtigheid, welstand en menselijk fatsoen? Waarom niet? Alleen omdat een regime dat het recht om mens te zijn in woord en daad schendt, dat aan de macht wil blijven en verder niets, zichzelf zou loochenen en opheffen wanneer het, als het dan geen oorlog kan voeren, werkelijk vrede sloot? Is dat soms een reden? 

Ik vergat waarachtig, mijnheer decaan, dat ik nog altijd tot u spreek. Ik mag er echter op vertrouwen dat u allang niet meer verder hebt gelezen, ontzet door een taal die men in Duitsland sinds jaren ontwend is, geschrokken dat iemand zich verstout het Duitse woord in alle vrijheid te voeren.

 Ach, niet uit drieste arrogantie heb ik gesproken, maar uit een ongerustheid en verdriet waarvan uw onrechtmatige machthebbers mij niet hebben kunnen verlossen toen zij bepaalden dat ik geen Duitser meer was; een psychische en mentale noodzaak die mijn leven al vier jaar uur na uur bepaalt en waartegen ik dag in dag uit met mijn artistieke werk moest opboksen. Het is mij zwaar te moede. En zoals iemand die uit religieuze schroom de naam des Heren gewoonlijk maar moeizaam over de lippen of zelfs uit de pen krijgt, hem toch op momenten van diepe ontreddering uiteindelijk niet kan ontberen – omdat niet alles in taal uit te drukken is – zo wil ik met uw welnemen dit weerwoord afsluiten met het volgende schietgebed: 

God helpe ons in duisternis gedompelde en misbruikte land en lere het vrede te sluiten met de wereld en zichzelf! 

Achtung, Europa!

Een eigentijdse waarschuwing

Achtung Europa! bevat een aantal essays uit de jaren dertig waarin Thomas Mann zijn lezers waarschuwt voor het opkomende fascisme. Al in een vroeg stadium doorziet hij haarscherp de gewelddadige aard van het fascisme en het gevaar voor democratie en rechtsstaat. Het boek verscheen in 1938, toen Mann als consequentie van zijn zelfgekozen ballingschap naar de VS was geëmigreerd. Het verschijnt deze maand bij de Arbeiderspers in een vertaling van Piet Meeuse en Barber van de Pol, met een voorwoord van Arnon Grunberg.

Achtung Europa! van Thomas Mann (ISBN: 9789029553001, € 22,99) verschijnt binnenkort, maar is nu al te bestellen in de 360-webshop.

You May Also Like

More From Author