Israëli’s, Palestijnen, Oekraïners en Armeniërs over de hele wereld waren op afstand getuige van de meest afschuwelijke gebeurtenissen. De Armeense Anoosh Chakelian kan erover meepraten. ‘Het is moeilijk om het land van onze voorouders uiteen te zien vallen, juist omdat onze identiteit uit brokstukken bestaat.’
Een heuveltop in Dilijan, het weelderige berggebied van Armenië, is niet echt een voor de hand liggend decor voor een identiteitscrisis. Maar daar zat ik, drijfnat van het zweet, te onderhandelen over potten honing met een meedogenloze baboesjka die bijen hield in de buurt van het middeleeuwse Haghartsin-klooster. Ik voelde me een oplichter. Na een klamme wandeling van twee uur bergopwaarts en met het weinige Armeens dat ik als kind op de zondagsschool had geleerd, bleef ik maar hakkelen.
Tijdens mijn vakantie deze zomer in Armenië – ik kwam er pas voor de tweede keer – maakte ik regelmatig iets mee wat me reduceerde tot een simpele toerist in het land van mijn voorouders. Een ‘vertrouwde vreemdeling’, zoals Stuart Hall het in zijn memoires noemt. Het is een veelvoorkomend gevoel onder biculturelen en enigszins tweetaligen. Maar dit jaar voelde het afstandelijke ongemak van de diaspora intenser dan anders.
Het was een vreugdevolle reis met volop abrikozenbier en zwempartijen in bergmeren. Maar ik was nog maar enkele dagen uit Armenië weg, toen Azerbeidzjan de etnisch Armeense enclave Nagorno-Karabach binnenviel. In één etmaal kwam er een grimmig einde aan de dertig jaar durende bloedige oorlog over het gebied, die door zowel de Amerikanen als de Russen als een verloren zaak werd beschouwd. Azerbeidzjan won. Ongeveer honderdtwintigduizend burgers uit de zelfverklaarde republiek, die door Armeniërs Artsakh wordt genoemd, moesten het land als vluchteling verlaten. Een rij Lada’s en Sovjet-marshrutka-minibusjes reed door de Lachin-corridor, de enige weg naar Armenië die nog open was.
Andere zorgen
Dit jaar zagen Israëli’s, Palestijnen, Soedanezen, Oekraïners en Armeniërs verspreid over de hele wereld wat zich afspeelde in het land van hun voorouders. Velen van hen hebben er nooit zelf gewoond. Alles wat ze erover weten, hebben ze geleerd in het comfortabele nieuwe thuisland dat hun ouders en grootouders zich eigen hadden gemaakt. Contact houden met familieleden, doneren aan goede doelen, protesteren en berichten plaatsen op sociale media is alles wat ze kunnen doen.
Tijdens mijn vakantie liepen de spanningen in de zuidelijke Kaukasus op. De Armeense regering had gezamenlijke militaire oefeningen met de VS aangekondigd, klaarblijkelijk als reactie op het falen van de Russische vredesmacht om de Armeniërs in Karabach te beschermen. ‘Het zijn maar een paar bergen; mensen zijn belangrijker,’ zei een jonge inwoner toen tegen me. ‘Te veel mannen hebben ervoor gevochten en zijn ervoor gestorven. We willen vrede.’ Mijn perspectief, die ver weg van hier tot stand was gekomen, hield geen rekening met het feit dat de jongere generatie andere zorgen had (de gemiddelde leeftijd van de Armeense soldaten die in 2020 tijdens het meest recente conflict werden gedood, was 23).
In mijn jeugd had ik geleerd over Nagorno-Karabach en ik had erover geschreven voor The New Statesman. Nu was ik verdrietig dat ik er nooit was geweest en dus ook nooit meer zou komen. Tegen een berghelling ligt het Dadivank-klooster – een plek waarover mijn vader boeken las, ervan dromend het ooit te bezoeken; het was nu onbereikbaar. Ik zou nooit de lokaal gemaakte jingalov hatz proeven, een plat brood gevuld met wilde kruiden dat in een ondergrondse oven wordt gebakken.
‘In dit huis woonden hardwerkende en fatsoenlijke mensen. Houd het schoon. En geef mijn bloemen alsjeblieft water’
Velen in Nagorno-Karabach konden het niet verdragen hun onderkomen aan het lot te moeten overlaten en staken daarom voordat ze vluchtten hun huis en tuin in brand. ‘Ik heb overwogen mijn huis in brand te steken, maar ik deed het niet,’ vertelde een vluchteling in een interview. ‘Ik heb de afwas gedaan en de vaat op een schap gezet, alsof ik bezoek verwachtte. De dadeloogst is dit jaar erg goed. Laat de Azeri’s ze maar opeten. Ik heb een brief voor ze achtergelaten: “In dit huis woonden hardwerkende en fatsoenlijke mensen. Houd het schoon. En geef mijn bloemen alsjeblieft water”.’
Ik hoor van Britse Palestijnen en Israëli’s dat ze een vergelijkbare pijn voelen als ze de beelden zien van Gaza-Stad dat tot puin is gebombardeerd, of van kibboetsen vol bloed en kogelgaten. De bescheiden Armeense diaspora van ongeveer achttienduizend mensen in Groot-Brittannië klaagt dat de Britse regering en media onze zaak hebben genegeerd. Het was ongepast dat de snelle etnische zuivering van Nagorno-Karabach nauwelijks de krantenkoppen haalde.
Maar ik ben niet jaloers op degenen die hun pijn wel in het publieke debat opgepikt zagen worden, om deze vervolgens verdraaid te zien worden. In Groot-Brittannië – op duizenden kilometers afstand van het Midden-Oosten – nemen aanvallen op Joden en islamofobe haatmisdrijven toe en is het gevoel van diaspora intens. De spanningen worden misbruikt voor eigen gewin. Extreemrechts zet de verdediging van Israël in als wapen, terwijl antisemieten de pro-Palestijnse zaak uitbuiten. Misschien moeten wij, Armeniërs, voorzichtig zijn met wat we wensen.
De gevoelens van degenen die ver verwijderd zijn van hun familiegeschiedenis zijn complexer dan de ideologische grenzen die worden getrokken door bijvoorbeeld een Britse minister van Binnenlandse Zaken, die graag wil bewijzen dat ‘het multiculturalisme heeft gefaald’. Het is moeilijk om het land van onze voorouders uiteen te zien vallen, juist omdat onze identiteit uit brokstukken bestaat: liedjes en recepten die we leerden toen we opgroeiden, het aanwijzen van plekken op de kaart aan onze Engelse vrienden, de stroperige korst op het deksel van de granaatappelmelasse in mijn keukenkastje, de gekartelde gouden ‘A’ – de eerste letter die ik leerde in het Armeense alfabet – die ik elke dag om mijn nek draag.
Daar, op die berghelling, kwam ik dan eindelijk op het woord voor honing: meghr. Ik herinnerde me de middagen die ik op de Armeense school doorbracht met het woord voor woord opzeggen van de fabel ‘Een druppel honing’. Het verhaaltje begint met een vlieg die landt op gemorste honing. Een hagedis eet de vlieg op, een kat eet de hagedis op en zo verder tot het ontaardt in een compleet bloedbad. Mijn klasgenoten uit West-Londen en ik, die geïrriteerd waren dat we het uit ons hoofd moesten leren, zeurden altijd dat we dit later niet nodig zouden hebben. Maar misschien waren de lessen van ‘Een druppel honing’ toch nuttiger dan ik als tiener dacht – en dan niet alleen om honing te kopen.